Er dansen drie saters door het herfstige bos. Ze hotsen en botsen en klotsen bier uit hun pullen. De pullen die ze zwierend bij zich dragen. Raadselachtig tot de rand toe gevuld, zodra ze met een laatste grote teug net leeg zijn gedronken. De saters.....
Ze waggelen lallend met blij gemoed tussen de bomen door als eentje zich languit laat vallen, in het ritselend gebladerte. Zijn lach schalt nog scheller dan die van de anderen naar de toppen van de bomen. Die spontaan nog wat meer blaadjes naar beneden laten dwarrelen. Van schrik? Nee, van ergernis. Om dit gelal, diep beneden hen. Diep beneden hun waardigheid.
'Hoor je dat... daar zijn ze weer, die nare rare saters', zuchtte een oude vrouwen beuk. 'Die saters, die saters toch ook altijd. Hebben die dan werkelijk niets te doen?', baste een nog bredere boom die vol met kastanjes hing. 'Ach, laat ze toch', maande de eik, 'Je weet toch dat ze er niets aan kunnen doen. Zo zijn ze nu eenmaal gemaakt en gebakken. Weet dat nou toch eens. Accepteer dat nou toch eens. Alsof jij jezelf ineens zou kunnen omvormen tot een eekhoorn... Dat kan toch ook niet. Nou dan. Die saters worden ook echt niet ineens een elfje, hoor. Beter van niet. Elfjes met bokkenpoten... is weinig elegant'.
En de oude bomen wiegden in de wind die minzaam de woorden van de wijze eik benadrukte.
'De saters zijn saters. Vergeet dat ze ooit veranderen... Accepteer dat ze er gewoon zijn. Ze Zijn er'.
De bomen zuchtten eens luid en keken nog wat onwillig de saters na die de ene omgevallen sater inmiddels met vereende krachten omhoog hadden gehesen. Af en toe tegen een boom leunend en bijna in hun ondervelletje piesend van de lach. De aller, aller, aller slapste lach die ze ooit hadden gehoord. Die oude ietwat onwillige bomen.
En zo sjokten, huppelden en dansten de saters verder, het bos in en af en toe al zwalkend het bos weer uit. Om dan weer snel met vereende huppelpasjes het bos weer in te duikelen. Steun zoekend bij zowel de willige als de onwillige bomen en... steun zoekend ... bij elkaar. Omvallend en opkrabbelend, met bierpullen zwaaiend en schuimend. Een grinnikend gelach bij een grinnikend gelag.... drinkgelag.
De saters... drie broeders... drie vrolijke drinkebroeders....als Bacchus zijn dierbaarste hoeders... van het drinken en het plezier.
Niet eens op zoek naar vertier. Want al het vertier... was al hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten