dinsdag 29 april 2014

Het verdriet van Delilah

Groot en sterk lag hij naast haar. De onverslaanbare. De onverslaanbaar sterke man. Met zijn lange haren.

Haar ogen gingen over zijn slapende lijf. Zacht en stevig. Spieren in ontspanning. Zijn ogen gesloten. De aanblik van een kind.

Haar hand gleed over zijn blote rug. Genietend nam ze zijn sterke zachtheid in zich op. Met haar ogen dronk ze zijn slapende schoonheid. Haar vinger krullend om een streng van zijn haar. Een plagerig rukje.

Een lichte beweging van zijn hoofd.
Een arm die verlegd werd.
Lippen die even van elkaar weken.

Een oog open.

'Niet aan mijn haar zitten, hè', een glimlach. Niks serieus. Geen angst. Geen achterdocht. Geen ... idee.

Pure onschuld.
Want onverslaanbaar.
Zolang... zijn haar maar goed zat.

Een sardonische grijns gleed plotseling over haar gezicht.
Haar gezicht dicht bij het zijne. Een kusje. Een streling.
Zich dicht tegen hem aan wentelend voorwendend te slapen.
Met half geloken ogen.
Sluimerend.
Als een kat op jacht.

Klaar voor de aanval.
Zodra de tijd rijp is.

Niet uit wraak.
Wraak was niet waar zij aan dacht.
Het geld.

Het geld.

Vele zilverlingen in het vooruitzicht.
Gesteld.
Voor,
zijn haar.
En dus,
zijn kracht.

Het mes was snel gepakt, toen zij voelde, hoorde dat hij diep in slaap was.
De man met de sterke handen die haar zoeven nog zachtjes, liefdevol naar een hoog punt ergens diep in zichzelf had gebracht. Een hoog punt waar zij met een verzuchting een glimp had opgevangen van zijn innerlijke schoonheid. Zijn zachte liefdevolle kracht, jegens haar.

Ze schudde het opgekomen beeld, de warme herinnering, van zich af en onderdrukte de daarbij vrijgekomen gevoelens. Voor deze man. Haar man. Voor even.

De tedere warmte verving ze door het beeld van de aankomende beloning. De beloning die haar - in ieder geval voor even - haar zelfstandigheid zou garanderen. Tot de volgende klus zich zou aandienen.

De klus
Was
Snel geklaard.

Het mes geslepen. In haar geslepen hand. Ogen gefocust op de eerste lok. Die viel. Waarna er nog vele volgden. Tot zijn haar niet meer de lengte had die het volgens de voorschriften van zijn god moest hebben. En zodra dat voorschrift overschreden werd, overtreden werd, volgde de directe afrekening door die onhebbelijke godheid van hem.

Ze kon er niet om rouwen.
Godheden die zoiets verzonnen...
Tja, die vroegen er om dat hun volgelingen uitgedaagd, of, onderuit gehaald werden.
Hadden ze maar niet zo'n stom voorschrift moeten bedenken.

Delilah keek naar de lokken die rond haar voeten lagen. Op de vloer. Ze bukte zich. Raapte er eentje op. Rook er aan. Streelde zachtjes met een vinger de glanzende zijden zachtheid. De diep donkere mahoniekleur matchte precies met die van zichzelf.

Ze hield zijn lok naast haar eigen haar en sloot even haar ogen.
Streelde met het kwastje langs haar neus en snoof nog een keer diep.

Keek nog een keer naar de slapende man naast haar.
Nog een kus.
Zou ze?
Of zou hij dan wakker worden?
En vluchten.
Dat zou niet handig zijn.

Een snelle berekening van haar kansen maakte dat ze op haar tenen, met een om zich heen geslagen laken, de kamer verliet. Het huis. De straat op. Naar de afgesproken plaats.

De plaats waar de mannen zaten.
Aan een tafel.
Met wat kruiken voor zich.

'Gelukt?'.
Ze toonde met een uitdrukkingsloos gezicht de lok die ze nog stevig in haar hand hield.
Een knik.
Zonder gevoel.
Zonder emoties.

Schijnbaar.

Ze knikte.
Het liefst was ze nu weg gerend.

Heel hard weg gerend.

Het liefst,
het aller aller liefst zou zich nu verstoppen.
Op een plekje dat niemand kon vinden.
Waar niemand haar kon vinden.

Maar,
dat kon niet.
Het geld.

Het geld!

'Give me the money', zou ze zeggen als dit een Amerikaanse film-variant van haar leven was.
Maar het was geen film-variant van haar leven.
Het was... Haar Leven.

Nu,
op dit moment.

In deze misère.
Wat ... had ze gedaan.

Ze nam het geld in ontvangst.
Na er in haar moedertaal om gevraagd te hebben.
Ze telde het vlug na.
Knikte.
Draaide zich om.
En ging weg.

'Goed werk, Deliaj, volgende keer weten we je weer te vinden'.

Delilah liep door.
Zonder nog om te kijken.
Ze vertrok, naar een plekje waar niemand, niemand haar ooit zou kunnen vinden.

'Samson'.

Een woord. Een naam. Zijn naam ontsnapte aan haar lippen.
Het beeld van er nu met hem ging gebeuren, drong zich aan haar op.
Een ziek gevoel nam het over.

De overslaanbaar sterke man met de onschuld van een kind op zijn slapende gezicht... Hij zou binnen enkele tellen gewekt worden. Maar niet door haar.

Een stuk of vijf man, met vijandelijke, triomfantelijke gezichten, zou om hem heen staan. Hem vastpakken. Met harde handen en harde ogen. Zoveel harder dan zij hem had aangeraakt. Zovele malen harder dan zij hem had gestreeld.

Zonet.

Zonet nog.
Ze beet met haar tanden in haar vuist.
Terwijl ze wegrende.
De donkere  nacht in.
Ver weg van hier.
Ver weg van de plek.
Ver weg van de wereld.
Ver weg van Alles.
En nog het verst weg... van zichzelf.

Delilah.

Ze hoorde zijn roep.
In de verte achter zich.

Haar naam.

Ze stortte neer.
Viel op de grond.
En huilde.

Huilde zo hartverscheurend.
Om wat ze had gedaan.
Had aangericht.

Om haar verraad.
Van Hem.

De man die ze had lief gehad.
In een nacht.
Een nacht waarin ze hem had gezien.
Haar lief.
Haar man.
Haar wederhelft.

Samson.

Die nacht stierf met de kracht van Samson, ook de kracht van Delilah.
Nooit heeft Delilah nog lief gehad. Na die nacht. Haar hart bevroren. Uit angst voor wat ze zelf had aangericht. Vanuit hebzucht. Vanuit loyaliteit aan haar volk. Vanuit... niet beter weten. Niet beter willen weten.

Samson kreeg nog een keer zijn kracht terug.
Van de godheid die zo goed bleek te zijn hem nog een glorieus moment te schenken.
Met uitgestoken blinde ogen stond hij tussen de pilaren van het tempelgebouw waar werd recht gesproken over hem. De vijand van het rechtsprekende volk.

'Ik geef je nog een keer je kracht', zei de stem van zijn god. Of was het hijzelf? Zijn eigen stem? Zijn innerlijke stem? We zullen het niet weten. Niet vandaag. Niet nu. Maar hoe dan ook, hij herkreeg zijn kracht voor 'the final moment' en hij duwde met alle kracht waar hij ooit over beschikt had, zelfs in het kwadraat, de pilaren waar hij tussen stond omver.

Een enorm gekraak verstoorde de rechtspraak.
Mensen keken verschrikt op en om.
Naar boven, het plafond.
Een grote scheur.
De pilaren. Enorm. Als luciferhoutjes doorgebroken.
En daartussen... De Man.
Met om zijn middel hangend een vrouw.
Een vrouw met net zulke diep donkere mahoniekleurige haren als hij.
Op haar knieën gezonken. Haar hoofd tegen zijn buik.

'Vergeef me', had ze gezegd, op het moment dat hij begon zijn kracht te meten met de pilaren. 'Samson, ik ben het, Delilah, vergeef me'. Op haar knieën was ze neergezonken. Haar hoofd gebogen. Bereid te ondergaan, wat hij nu aan het aanrichten was. Terecht. En zij ging mee. Met hem. Ten onder. Maar samen.

'Ik hou van jou', prevelde ze, terwijl ze zich stevig vastklemde aan Samsons middel. Als een klein meisje dat geen andere uitweg zag dan sterven samen met de man waar ze zoveel van hield. Omdat ze hem 'gezien' had. Omdat ze hem gevoeld had. Omdat ze hem kende. Omdat ze hem was. Deel van hem. Zoals hij van haar.

Samen.

Het laatste wat Samson deed, vlak voordat het dak op hen neerviel, was haar vastgrijpen, haar omklemmen, en met alle kracht die hij in zich had zeggen:

'Alles is goed. Ik hou van Jou'.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten